Die Zylinder-Felsenschnecke (Cylindrus obtusus) ist eine Landlungenschnecke (Stylommatophora) aus der Familie der Schnirkelschnecken (Helicidae). Es ist die einzige Art der Gattung Cylindrus Fitzinger, 1833 (von griech. κύλινδρος „Walze, Rolle, Tonne“). Nach der Meinung einiger Autoren wäre der Gattungsname Cylindrus Fitzinger, 1833 allerdings ungültig und sollte durch Cochlopupa Jan, 1830 ersetzt werden. Die Nomenklaturkommission beschloss jedoch, den Namen Cylindrus Fitzinger, 1833 zu schützen.
Das Gehäuse ist rechtsgewunden und beim Jungtier zunächst kugelig, später bald tonnenförmig. Es weist sieben bis acht schwach gewölbte Umgänge auf, die langsam und regelmäßig zunehmen. Der Apex ist kugelig gerundet. Die Nähte sind relativ tief, der Nabel ist geschlossen. Es misst 11 bis 14 mm × 4 bis 6 mm,[1] maximal 17 × 7 mm. Die ersten Windungen sind hornbraun gefärbt und durchscheinend, die späteren Windungen hell-blaugrau und opak. Die Mündung ist annähernd elliptisch mit fast geradem Spindelrand und gebogenem Außenrand. Tote Gehäuse bleichen aber schnell aus und sind dann mehr oder weniger weißlich. Die Mündungsränder sind umgebogen und schwach lippig verdickt. Das Gehäuse zeigt auf der Außenseite nur schwache Anwachsstreifung. Der Weichkörper selbst ist dunkelgrau, schlank und recht klein, maximal 12 mm lang (Kopffuß).
Die Zylinder-Felsenschnecke ist ein österreichischer Ostalpen-Endemit (Draparnaud gab irrtümlich als Heimat Frankreich an) und ein „Eiszeitrelikt“. Die Art kommt nur auf Kalkgipfeln zwischen Schneeberg und den Hohen Tauern vor und ist bisher von fast 250 Standorten gemeldet (Salzburg (Kleinarltal), Osttirol, Kärnten (oberes Gailtal)). Unsicher scheint noch ein Gehäusefund (eingeschwemmt) vom Bodensee.[2]
Die Zylinder-Felsenschnecke ist psychro- und hygrophil und meidet die direkte Sonne, ist sogar ausgesprochen heliophob (die Sonne fliehend). Sie kommt auf Kalkböden in der Krummholz- und Alpenrosenzone (also etwa zwischen 1500 (nordseitig) und 2650 m (südseitig)) vor, in Schneetälchen, Karren, Dolinen, kleinen Schluchten – also im Karst. Da die Tiere auch scheu sind, bekommt man sie lebend schwer zu Gesicht, wie W. Klemm (mitgeteilt in Adensamer 1962) nach einer Nachtbegehung geschildert hat: am frühen Morgen (bei Schönwetter) verkriechen sich alle in Felsritzen, unter Blockwerk, in Spalten. Die Vagilität ist sehr gering (bei „Schlechtwetter“ einige Zentimeter pro Tag). Lokal sind sie meist haufenweise vorhanden.- Ihre Nahrung besteht in Pilzen (Flechten), Algen, Moos (Protonemata), Pollen u. Ä.- Die Zwittertiere legen wenige Eier und werden 5-6 Jahre alt.
Infolge der globalen Erwärmung gilt die Schnecke als potenziell gefährdet, da sie von vielen ihrer derzeitigen Biotope ja nicht weiter „nach oben“ ausweichen kann.
Draparnaud beschrieb diese Felsenschnecke als „Pupa obtusa“ und nahm auf Grund von Gehäuseähnlichkeiten eine Verwandtschaft zu den Puppenschnecken (Pupillidae: Gattung „Pupa“ = heute z. T. Vertigo) an. Im Habitus erinnert sie auch an Vertreter der Fässchenschnecken (Orculidae) oder Vielfraßschnecken (Enidae). Die Art wird zur monotypischen Gattung Cylindrus Leopold Fitzinger, 1833 gestellt. Nach der Meinung einiger Autoren wäre der Name Cylindrus jedoch durch Cylindrus Batsch, 1789 und Cylindrus Deshayes, 1824 präokkupiert und damit ungültig. Übersehen wurde zudem, dass Cylindrus Fitzinger, 1833 ein jüngeres Synonym von Cochlopupa Jan, 1830 ist.[3][4] Daraufhin erfolgte ein Antrag bei der Nomenklaturkommission, den Namen Cylindrus Fitzinger, 1833 zu schützen und alle früheren Synonyme zu unterdrücken.[5] Diesem wurde 2019 stattgegeben.[6]
Die Überraschung war groß, als sich herausstellte, dass Cylindrus nach seiner Genital-Anatomie eine Helicide sein muss (Unterfamilie Ariantinae – auch Helicigoninae und Campylaeinae genannt). Eine neuere molekularbiologische Untersuchung bestätigt die Zugehörigkeit der Art zur Unterfamilie Ariantinae und zeigt ein Schwestergruppenverhältnis zur Gattung Arianta.[7]
Erste Untersuchungen zur Ökologie auf verschiedenen Höhenstufen im Vorkommensgebiet auf dem Dürrenstein bei Lunz am See publizierte Wilhelm Kühnelt im Jahr 1937. Neuere Studien und genetische Untersuchungen rückten wieder die unterschiedlichen Abstände der verschiedenen Subpopulationen[8] bei großer Einheitlichkeit in der Eidonomie[9] in den Mittelpunkt.
Die Zylinder-Felsenschnecke (Cylindrus obtusus) ist eine Landlungenschnecke (Stylommatophora) aus der Familie der Schnirkelschnecken (Helicidae). Es ist die einzige Art der Gattung Cylindrus Fitzinger, 1833 (von griech. κύλινδρος „Walze, Rolle, Tonne“). Nach der Meinung einiger Autoren wäre der Gattungsname Cylindrus Fitzinger, 1833 allerdings ungültig und sollte durch Cochlopupa Jan, 1830 ersetzt werden. Die Nomenklaturkommission beschloss jedoch, den Namen Cylindrus Fitzinger, 1833 zu schützen.
Cylindrus obtusus is a species of air-breathing land snail, a terrestrial pulmonate gastropod mollusk in the family Helicidae, the typical snails.
This species is endemic to Austria. It lives on certain mountain tops in the Eastern Alps, in limestone habitats, e.g. the Dürrnstein, Ötscher and Gesäuse Mountains. It often lives crowded, in moss, in rock crevices.
The lifespan of Cylindrus obtusus is probably several years.[3]
The dispersal rate of Cylindrus obtusus is about 3 cm per day.[3]
Cylindrus obtusus is a species of air-breathing land snail, a terrestrial pulmonate gastropod mollusk in the family Helicidae, the typical snails.
This species is endemic to Austria. It lives on certain mountain tops in the Eastern Alps, in limestone habitats, e.g. the Dürrnstein, Ötscher and Gesäuse Mountains. It often lives crowded, in moss, in rock crevices.
Drawing of shell of Cylindrus obtusus from its original description by Draparnaud in 1805.
Cylindrus obtusus es una especie de molusco gasterópodo pulmonado terrestre de la familia Helicidae.
Datos: Q245606
Multimedia:
Cylindrus obtusus es una especie de molusco gasterópodo pulmonado terrestre de la familia Helicidae.
Cylindrus obtusus is een alpiene endemische landslakkensoort.
De soortnaam werd in 1830 ingevoerd door Jacques Philippe Raymond Draparnaud (1772-1804) als Pupa obtusus.[2] Door andere inzichten in de taxonomie is de soort later in het geslacht Cylindrus geplaatst. Als gevolg van deze naamswijziging worden auteursnaam en datum nu tussen haakjes gezet. De naam obtusus heeft betrekking op de vorm van de schelp (obtusus (Latijn) = stomp).
De stevige schelp is langgerekt cilindrisch van vorm. Er zijn ongeveer acht langzaam en regelmatig in grootte toenemende windingen. Aanvankelijk neemt bij het jonge dier de schelp snel in breedte toe, deze breedtegroei stopt na ongeveer 4 windingen, waarna alle windingen ongeveer even breed blijven wat de cilindervorm veroorzaakt. De top is regelmatig afgerond van vorm. De windingen zijn matig bol tot vlak en zijn gescheiden door een ondiepe sutuur. De mondopening is iets scheef ellipsvormig, de mondrand is iets verwijd en zwak verdikt. De spil verloopt vrijwel recht en verticaal en is iets calleus verdikt. Een navel ontbreekt. Er is geen sculptuur, er zijn alleen fijne groeilijnen zichtbaar, af en toe onderbroken door een groeistop. De eerste drie topwindingen zijn half doorschijnend hoornbruin en de overige windingen hebben een witachtig soms wat grijsblauwe kleur.
Meestal veel kleiner.
Cylindrus obtusus leeft onder stenen en in de kruidenvegetatie op alpenweiden. De soort is hygrofiel en vereist een kalkige bodem.
Deze soort leeft uitsluitend in de Oostenrijkse oostalpen. Cylindrus obtusus heeft een zeer beperkt areaal en komt alleen voor op enkele bergen waarvan de top hoger is dan ongeveer 1600 m. De soort leeft op deze bergen boven de hoogtelijn van ongeveer 1000 meter.
Cylindrus obtusus is een 'klassiek' voorbeeld van een endemische landslakkensoort.
Deze soort is bekend uit het Holoceen en het Laat Pleistoceen in hetzelfde gebied als het huidige areaal. De huidige merkwaardige verspreiding wordt wel verklaard uit het feit dat sprake is van restpopulaties die tijdens de pleistocene glaciaties op nunataks overleefd hebben. Nunataks zijn bergtoppen die als 'eilanden' boven de ijskap uitstaken.
Deze soort is op grond van de anatomie nauw verwant aan o.a. de in Europa algemene Arianta arbustorum. Dit zou men op grond van een vergelijking van de schelpvorm niet zeggen. De schelpvorm van Cylindrus obtusus is binnen de familie van de Helicidae dan ook uniek. Men neemt aan dat de afsplitsing van Cylindrus van de naaste verwanten al tijdens het Mioceen moet hebben plaatsgevonden.
Een aantal planten en dieren die in de Alpen voorkomen zijn slechts op bergen boven een bepaalde hoogte aanwezig. Op deze bergen zijn dergelijke soorten in staat om tot een bepaalde hoogte 'af te dalen'. Het verschil tussen de top en het laagste punt tot waar de soort is afgedaald heet het elevatie effect. In het geval van Cylindrus obtusus bedraagt het elevatie effect dus ongeveer 600 meter. Dergelijke soorten komen niet voor op plekken met vergelijkbare hoogte zonder een naburige piekhoogte boven een bepaald minimum (1600 meter bij Cylindrus obtusus). Dit is de belangrijkste aanleiding om ervan uit te gaan dat in deze omgeving tijdens bepaalde (of alle) glacialen alleen bergen hoger dan 1600 meter boven de ijskap uitstaken (dus een nunatak waren), waarop de soort tijdens een dergelijke periode kon overleven.
Cylindrus obtusus wordt door IUCN ('International Union for the Conservation of Nature and Natural Resources') beschouwd als kandidaat voor de aanduiding 'bedreigde soort', momenteel is de status Gevoelig (Near Threatened). Het is echter, gezien de plaatsen waar deze soort voorkomt, de vraag of deze kwalificatie terecht is, en zij stamt reeds uit 1996.
De originele afbeelding in Draparnaud, 1805
Voetnoten
Literatuur
Externe link
Cylindrus obtusus is een alpiene endemische landslakkensoort.
Cylindrus obtusus é uma espécie de gastrópode da família Helicidae
É endémica de Austria.
Cylindrus obtusus é uma espécie de gastrópode da família Helicidae
É endémica de Austria.
