Rode ogentroost of late ogentroost (Odontites vernus subsp. serotinus, synoniemen: Odontites vulgaris, Odentites verna, Euphrasia odontites) is een eenjarige plant uit de bremraapfamilie (Orobanchaceae). De soort komt van nature voor in Eurazië. De soort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als algemeen voorkomend maar sterk in aantal afgenomen.
Rode ogentroost is een halfparasiet op grassen en cypergrassen. De wortels van de plant onttrekken water en zouten aan de wortels van andere planten, maar de plant is zelf in staat tot fotosynthese.
De witbehaarde plant wordt 10-50 cm hoog. De twee tot acht paar vertakkingen van de stengel staan onder een hoek van 45° tot 90° aan de hoofdas. De bladeren en schutbladen zijn lijn- lijnlancetvormig en hebben aan weerszijden een tot vijf vlakke tanden. De bleekgroen tot grauwgroen, vaak paars aangelopen, bladeren zijn 1-4,5 cm lang en 0,3-1 cm breed.
Rode ogentroost bloeit van juli tot in oktober met roze of roze-rode, soms witte, 8-11 mm lange bloemen. De helmknoppen steken iets buiten de bloemkroon. De schutbladen zijn meestal korter of even lang als de kelkbuis. De eerste bloemen zitten aan de (zesde) tiende tot twintigste knoop van de stengel.
De vrucht is een 4-7 mm lange doosvrucht. De lichtbruine zaden zijn 2-2,5 mm lang.
De plant komt voor in grasland op natte en ziltige grond en op vochtige voedselrijke grond. De Ogentroostdikpoot, een solitaire bij, vliegt op Rode ogentroost.
Rode ogentroost of late ogentroost (Odontites vernus subsp. serotinus, synoniemen: Odontites vulgaris, Odentites verna, Euphrasia odontites) is een eenjarige plant uit de bremraapfamilie (Orobanchaceae). De soort komt van nature voor in Eurazië. De soort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als algemeen voorkomend maar sterk in aantal afgenomen.
Rode ogentroost is een halfparasiet op grassen en cypergrassen. De wortels van de plant onttrekken water en zouten aan de wortels van andere planten, maar de plant is zelf in staat tot fotosynthese.
De witbehaarde plant wordt 10-50 cm hoog. De twee tot acht paar vertakkingen van de stengel staan onder een hoek van 45° tot 90° aan de hoofdas. De bladeren en schutbladen zijn lijn- lijnlancetvormig en hebben aan weerszijden een tot vijf vlakke tanden. De bleekgroen tot grauwgroen, vaak paars aangelopen, bladeren zijn 1-4,5 cm lang en 0,3-1 cm breed.
Rode ogentroost bloeit van juli tot in oktober met roze of roze-rode, soms witte, 8-11 mm lange bloemen. De helmknoppen steken iets buiten de bloemkroon. De schutbladen zijn meestal korter of even lang als de kelkbuis. De eerste bloemen zitten aan de (zesde) tiende tot twintigste knoop van de stengel.
De vrucht is een 4-7 mm lange doosvrucht. De lichtbruine zaden zijn 2-2,5 mm lang.
De plant komt voor in grasland op natte en ziltige grond en op vochtige voedselrijke grond. De Ogentroostdikpoot, een solitaire bij, vliegt op Rode ogentroost.
Zagorzałek późny (Odontites vernus subsp. serotinus) – podgatunek zagorzałka wiosennego. Występuje w Europie i Azji[2]. W Polsce dość pospolity na całym niżu.
Według Krytycznej listy roślin naczyniowych Polski jest to odrębny gatunek Odontites serotinus Dumort[3]. Według nowszych ujęć taksonomicznych jest to podgatunek zagorzałka wiosennego[2].
Roślina jednoroczna, półpasożyt, pobierający za pomocą ssawek z korzeni innych roślin wodę i sole mineralne. Roślina zawiera aukubinę. Rośnie na łąkach i pastwiskach, chwast, zachwaszcza zasiewy ozime zbóż, zwłaszcza na gruntach wilgotnych.
Istnieją pośrednie formy do zagorzałka wiosennego, które określane są nazwą O. rubra subsp. rothmaleri U. Schneider[4].
Zagorzałek późny (Odontites vernus subsp. serotinus) – podgatunek zagorzałka wiosennego. Występuje w Europie i Azji. W Polsce dość pospolity na całym niżu.